Wie Zoutkamp zegt, zegt garnalen, maar dat is niet altijd zo geweest. Al ver voordat de functie als verdedigingswerk kwam te vervallen nam de visserij voor de Zoutkampers een belangrijke plaats in.
Over de Groninger kust- en zeevisserij in de Middeleeuwen (jaren 500 tot 1500) en de tijd van de Republiek (jaren 1588 tot 1795) is tot op heden weinig bekend.
Wel is zeker dat vanaf er mensen aan de kust gevestigd waren er ook vis werd gevangen, gegeten en verhandeld. Dat blijkt onder meer uit archeologische vondsten van visresten.
De visserij van de Waddenkust en Waddeneilanden in de late Middeleeuwen was vergelijkbaar met de zogenaamde ‘Zijdevisserij’. De Zijde was de duinstrook van Hoek van Holland tot Den Helder. Vanaf de gehele kust viste men op schelvis, wijting, schol, kabeljauw, schar, rog, tong en haring.
Gedurende de 17e eeuw ontwikkelde zich in het Noorden een eigen visserij, gericht op de relatief kleine afzetmarkten van Groningen en Dokkum. In de 18e eeuw was die visserij vrij omvangrijk. Een sterke inzinking volgde in de eerste helft van de 19e eeuw, terwijl de Zuiderzeevloot juist groeide. Na 1850 volgde een opbloei in het Waddengebied, onder meer ook door de verbeterde afzetmogelijkheden in het buitenland.
Vroege historische gegevens
Er is nog weinig bekend over de Noord-Groningse visserij in de 17e en de eerste helft van de 18e eeuw. De gegevens duiden erop dat Zoutkamp al vroeg een vissersgemeenschap kende die zeevis leverde aan de stad Groningen. De ‘Vischmarkt’ (vaak de eerste vorm van een markt in de ‘Hollandse’ steden) stamt al uit de Middeleeuwen. Aan de Zoutkamper, maar ook Vierhuister vissers herinneren namen als de Vishoek en de Visserstraat, tot circa 1500 ‘Vierhuisterstraat’.
De vroegste bekende bepalingen over de visverkoop in de stad Groningen dateren van het begin van de 17e eeuw. Pas in de tweede helft van de 17e eeuw wordt in een stadsresolutie duidelijk over zeevis gesproken. In 1634 worden ‘visschers huijsen’ te Zoutkamp genoemd. Gezien de ligging aan het Reitdiep, bij zee, zou het om visserij op dit laatstgenoemde water kunnen gaan.
De Zoutkampers hielden zich in ieder geval al vroeg bezig met de oesterteelt: in 1671 kreeg de Zoutkamper visser Jan Brouwer van de Staten van Stad en Lande een octrooi voor twintig jaar tot het ‘posten van oesterbanken’ op de Wadden. Een bericht over garnalenconsumptie komt uit een journaal uit 1720, waarin melding wordt gemaakt van een reisgezelschap dat op de Ennemaborg te Midwolda bij ‘de Heer Hora (…) een schotel Garnaten’ nuttigde. De schrijver van het reisjournaal vermeldt erbij dat ‘het selve een seer cholerique (heftige) kost te zijn’. Waarschijnlijk wordt daarmee bedoeld dat men nogal eens ziek werd vanwege bedorven garnalen
Zoutkamper visserij in de 18e eeuw
In de tweede helft van de 18e eeuw visten de Zoutkampers op zeevis met snikken, een vrij algemeen scheepstype in de periode van de 17e tot in de 19e eeuw. Voor de tweede helft van de 18e eeuw worden Zoutkamper ‘bunsnikken’ of ‘vissnikken’ genoemd, een snik naar het Noord-Duitse model. Het waren rond gebouwde schepen met een stompe voorsteven. De lengte over de steven was ongeveer 12 tot 13 meter met een mast en een bezaansmast. Ze werden ook wel getypeerd als ‘breede tweemast vaartuigen’ van ongeveer 20 last of 39 ton. Een ‘bun’ of ‘beun’ was om levende vis te bewaren en zo vers te houden.
Uit diezelfde periode stammen vermeldingen in de gerechtelijke archieven over visvervoer door Zoutkampers. Genoemd wordt ene Harm Jans, die in 1775 een ‘scheepke’ had om ‘met visch en groenten op Groningen te varen’.
Een jaar na het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) werd Zoutkamp versterkt met geschut. Een daar gelegerde officier van het detachement artillerie schetst in 1781 het dorp en de visserij:
“Hier wonen niet anders dan zeevisschers, en bestaand uijt eene 80 huijsen. Ik ben gebilietteerd bij een visscher en mijn heele Detachement zijn ook bij die luijden gebilietteerd.“
Versfeldt at geregeld een ‘zeevischje’ en schreef zijn broer, dat wanneer deze met zijn familie zou komen:
“dan zoude ik ulieden alle dagen op springlevendige zeevis van alle zoort kunnen tracteeren, want ik heb ze hier goed leeren eeten. Zij is hier haast te geefts, want een springlevendige kabeljauw voor 12 stuijvers, zeer groote tongetjes stuk voor stuk à een stuijver, levendige tarrebot voor 10 stuijvers“.
Oestervisserij
In de tweede helft van de 18e eeuw waren de Zoutkamper vissers ook ‘oesterkorders’. Dat wil zeggen dat zij visten met een kor. De zojuist genoemde officier zond zijn familie te ’s Hertogenbosch een tonnetje met ‘oesters (…) vertrouwende dat zij nog goed geweest zullen hebben’. Zowel van Texel als van Schiermonnikoog waren er omstreeks 1775 zo’n 75 schepen in de vaart voor de oestervangst. Zoutkamp had er 25. Het vangstgebied was de noordelijke Zuiderzee.
In 1766 waren Zoutkampers betrokken bij een internationaal visserijconflict. Het ging om Schiermonnikogers die met een twintig tot misschien wel veertig snikken zonder toestemming oesters wegvisten van een pas ontdekte, rijk voorziene bank bij Borkum. De pachters van de oesterbanken beklaagden zich hierover bij de regering. De autoriteiten spraken daarop de heer van Schiermonnikoog aan. Bij één van de acties van de toenmalig Duitse autoriteiten werd een handlanger, de Zoutkamper Egbert Evers, opgepakt en na een lichte straf weer vrijgelaten.
De visserij, eind 18e en begin 19e eeuw
In de geschiedenis van de Groninger kust- en zeevisserij was Zoutkamp veruit de belangrijkste plaats. In 1794 werden de inwoners van het dorp omschreven als ‘meest alle visschers’ en de visserij als een onderneming ‘waarvan zij een redelijk bestaan hebben’. In het begin van de 19e eeuw legden de Zoutkampers zich voornamelijk toe op de ‘zeevisch vangst’ en wordt vermeld dat ze ‘de markt te Groningen zeevisch fourneren’. Vanuit de stad werd vervolgens de rest van het departement van zeevis (een ‘belangrijk product’) voorzien.
Hoewel de toestand van het vissersdorp en de visserij omstreeks diezelfde tijd als dramatisch omschreven werd door inkwartiering en beperkende maatregelen, bleek Zoutkamp volgens een lijst uit 1811 een vloot van ruim dertig schepen te tellen. Op die lijst komen bekende vissersfamilies voor als Bol, ‘Boetties’ (Buitjes) en ‘Vrik’ (Frik).
Interessant zijn de scheepsnamen die erbij vermeld worden. Daarbij zijn de gebruikelijke, zoals ‘Drie Gebroeder’ en ‘Zeemeeuw’, maar ook een opvallende naam als ‘Eenzaam’.
In de jaren dertig van de 19e eeuw heet het vissers’, die in het zomerseizoen vissen op ‘zeevisch’ als kabeljauw, schelvis, ‘scharbot’, tarbot, schol en panharing. Daarnaast was er de oestervisserij. Men had toen nog zo’n twintig vissersschepen. In het najaar vonden velen werk bij een ‘bokkingdrogerij’, waar de in het voor- en najaar op Zuiderzee, Waddenzee, maar ook in de Lauwerszee gevangen haring werd gedroogd met de rook van eikenhout.
Zoutkamper visserij omstreeks 1850
Rond het midden van de 19e eeuw telde de Zoutkamper vloot een veertiental ‘snikken en visschuiten’. Een opmerkelijk verschil met de Friese visserij was dat de Zoutkampers niet met ‘hoeken’ (hoekwant) visten, omdat zij niet de daarvoor benodigde pieren konden steken. Ze visten daarom voornamelijk in het zomerseizoen. In de herfst handelden ze in van de Friezen gekochte vis.
Nog steeds was de vangst van oesters populair. Deze schelpdieren waren vooral afkomstig van de banken bij Texel, Wieringen en Urk; een nabij Zoutkamp gelegen oesterbank was van weinig betekenis meer. Oesters werden vervoerd naar Hamburg en vandaar verder verhandeld naar het Duitse achterland en zelfs Rusland. De bokkingrokerij was inmiddels door de ‘schaarschheid’ van panharing al in verval geraakt en gestaakt.
Wat de vishandel betrof vermeldde van der Aa:
“De visch welken men hier vangt, wordt of aanstonds met scheepjes en wagens naar de stad en de dorpen der provincie Groningen vervoerd, of ook gedeeltelijk, vooral de schelvisch, schol en scharren, door de Zoltkampers gedroogd.“
Niet alleen voorzag men het omringende gebied in het eigen gewest van vis, maar ook werd deze naar Amsterdam of Hamburg verzonden.
Deze laatste informatie was waarschijnlijk verouderd. Volgens een verslag van 1853 werd de meeste door Zoutkampers gevangen vis al op zee aan opkopers verkocht en vervolgens vooral naar ‘Holland’ vervoerd en soms ook naar Engeland en Frankrijk.
Naar Amsterdam ging vooral schelvis om daar gezouten te worden en vervolgens per spoor naar het Duitse achterland te worden getransporteerd. Wanneer de kleine vissen niet direct voor een behoorlijke prijs konden worden verkocht, werden ze gezouten en gedroogd. Een groot deel van de kabeljauw, schelvis en platvis ging naar de ‘vischbanken’ te Groningen, waar de vissers van Wierum en Moddergat eveneens hun vangst afleverden. Ook Delfzijl had een afslagplaats waar ‘elders te huis behoorende visschersschepen’ hun vis aanleverden.
De Zoutkamper vissers gebruikten alleen het schrobnet. Een poging van het Genootschap ter Bevordering van Nijverheid, afdeling Leens, om hen met een premie te stimuleren om (net als de Friese buren) in het najaar met het ‘want’ (hoekwant) op schelvis te vissen bleek aanvankelijk geen succes. Later probeerden de vissers alsnog het hoekwant uit met garnalen als aas. Deze methode voldeed vooral in het najaar. In 1880 visten al acht van de twintig schepen op deze wijze. In het voorjaar viste men op schol buiten Texel en Terschelling.
De vangst te Zoutkamp bestond daarnaast nog uit ‘knorhaan’ (de poon, die bij gevaar een knorrend geluid met zijn zwemblaas produceert) en de scharbot, tong, kabeljauw, de ‘snuiver’ (griet), rog en tenslotte nog de steur (in 1861 maar liefst honderd)! Later kwam er de koolvis bij.
Oester- en mosselvisserij
Omstreeks het midden van de 19e eeuw telde Zoutkamp een zevental oestervissers; een tak van visserij die weer opleefde in deze periode. Dit kwam onder meer door de aanleg van een nieuwe bank in het Brakzandstergat en later ook de Schildknoopen, beide gelegen onder Schiermonnikoog. Daarnaast vingen zij oesters in de Noordzee en bij Wangeroog en Helgoland.
Een deel van de Noordzee-oesters werd geplaatst op banken boven Oostmahorn en bij de Babbelaar (Lauwerszee). In 1861 oogstte men 40.000 grote en 30.000 kleine oesters die per 1000 werden verkocht voor respectievelijk 15 en 5 gulden. Een gedeelte van de oesters ging direct naar Bremen of via Emden verder het Duitse achterland in.
In 1875 was het met de oestervangst allertreurigst gesteld: door de afsluiting van het Reitdiep gingen pas aangelegde oesterbanken in de Lauwerszee verloren, terwijl de Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid juist de kunstmatige teelt bevorderde en het planten van zeeoesters verbood. De opbrengst van het Brakzand verbeterde nog enigszins, maar in 1878 bleek de oestervisserij op sterven na dood.
De mosselvangst stelde omstreeks het midden van de 19e eeuw nauwelijks iets voor. In de jaren zeventig van die eeuw visten Zoutkampers wèl op deze schelpdieren. Daarnaast werden mosselen verzameld door inwoners van Kloosterburen, Eenrum, Bierum, Warffum en Usquert. Vooral te Bierum leverde dit enig voordeel op voor ‘de geringere volksklasse’. Ook elders aan de kust en van Simonszand werden op bescheiden schaal mosselen gevist of van banken geraapt. Ze werden veelal als mest naar ‘de veenen’ vervoerd of voor eigen gebruik verzameld. Omstreeks 1900 zond men mossels vanuit Delfzijl naar Engeland. Ook visten de Zoutkampers weer op deze schelpdieren.
Delfzijl en andere vissershavens
De grote verschillen tussen de vissersplaatsen blijken uit de aantallen schepen en bemanningen. Van de 44 schepen die in 1853 in de provincie betrokken waren bij de visserij buitengaats hadden er 40 Zoutkamp als thuishaven. Deze waren bemand met in totaal 120 koppen (bemanningsleden). Delfzijl had 4 schepen met 10 koppen. Bovendien telde Finsterwolde 11 ‘scheepjes’ met ieder slechts 1 bemanningslid.
In Zoutkamp was de vloot net als in Finsterwolde nog sterk gekrompen. Deze telde in 1860 nog 20 schepen met 60 koppen. Een deel van de schepen werd gebruikt ‘om den gevangen visch naar onderscheidene markten in en buiten de provincie te vervoeren’. In de tweede helft van de jaren zestig en de jaren zeventig groeide de Zoutkamper vloot weer en nam de welvaart toe, hoewel de afsluiting van het Reitdiep (1877) bij het dorp haar schaduwen wierp. Al tijdens de werkzaamheden voeren de ‘visschepen’ niet meer naar Groningen vanwege het oponthoud bij de sluizen. De verkoop op zee of in de havens van Harlingen en zelfs Enkhuizen leverde meer op. Door de afsluiting van het Reitdiep raakte Zoutkamp bovendien zijn haven kwijt. Burgemeester Dijkhuis van Ulrum bepleitte tevergeefs een goede vlucht- en aanleghaven voor de vissers.
Pas aan het einde van de 19e eeuw is er iets bekend van andere vissersplaatsen zoals Usquert, Uithuizen en Warffum. De vissers hier legden zich uitsluitend toe op de garnalenvangst. Heel wat kustdorpen hadden echter al langer enkele garnalenvissers. Ten noorden van Usquert en Warffum konden vissers de getijdenhaven bij Noordpolderzijl als uitvalsbasis gebruiken.
Dan was er ook de kustvisserij zonder bootjes, door de Zoutkampers later wel ‘blotekontvissers’ genoemd. Zij vingen vooral garnalen met een kuilnet of een schuifnet. Dat gebeurde langs vrijwel de gehele Groninger kust.
Noordzeevisserij
Omstreeks 1880 werd de Noordzeevisserij in het noordoosten van Nederland vooral uitgevoerd door vissers van Terschelling en Ameland, uit Westdongeradeel (Moddergat en Wierum) en uit Zoutkamp. Vanuit Zoutkamp waren er 20 schepen actief voor deze visserij. Bij Terschelling en Westdongeradeel hadden de schepen een bemanning van gemiddeld 5 koppen; de Amelanders hadden gemiddeld 4 en de Zoutkampers 3. Behalve de Terschellingers die vooral op de Waddenzee visten, richtten de andere vissersplaatsen zich vooral op de Noordzeevisserij. Die gebeurde deels met de zogenaamde ‘beug’ of hoekwant: een lange met stenen (vaak fragmenten van kloostermoppen) verzwaarde lijn met daaraan (haaks daarop) lijnen met haken die voorzien waren van aas.
Met bovenstaande technieken viste men vooral op schol en schelvis. Behalve op de Noordzeevis richtten de Zoutkampers zich (binnengaats) op de vangst van mosselen en garnalen. Zij ondervonden inmiddels veel overlast van de Engelsen die met een omvangrijke vloot van grote schepen (loggers) met kleinmazige netten de zee afstroopten op een manier waarvan men vreesde dat die de kusten van Den Helder tot Elbe visarm zou maken. Men hoopte daarom op internationale maatregelen, vooral wat betrof de maaswijdte, maar die bleven voorlopig uit.
De ramp van 1883
De Noordzeevisserij zou in het laatste kwart van de 19e eeuw een ongekende ramp beleven. De eerste dagen van maart 1883 was het fraai voorjaarsweer. Vissers die graag weer naar zee wilden om wat te verdienen voeren uit met als bestemming het ‘Scholveld’ bij Borkum.
Op 5 maart sloeg het weer echter om en op 6 maart ontwikkelde zich een loeiende storm met huizenhoge golven. Hierdoor zijn heel wat schepen op de ondiepten boven Schiermonnikoog en Rottumeroog en in de Oostelijke Waddenzee vergaan.
De catastrofe bracht een zware slag toe aan het Friese vissersdorp Paesens-Moddergat waar 83 vissers niet meer thuis kwamen. Ook Zoutkamp verloor 3 schepen met in totaal 9 opvarenden. De ramp zou leiden tot de oprichting van de eerste vissersvereniging van Nederland: ‘Hulp in Nood‘ voor de Zoutkamper vissers.
“Gevaren en geleden, gestorven in ’t verleden. Niet nutteloos, want hun sterven juist bracht levenshulp in ’t heden”
Gebleven op zee, 6 maart 1883:
ZK 17: Abel Buitjes, 40 jaar
ZK 17: Geert Buitjes, 40 jaar
ZK 17: Geert Dijkhuis, 40 jaar
ZK 10: Pieter Visser, 65 jaar
ZK 10: Jacob Visser, 17 jaar
ZK 10: Abel Buitjes, 27 jaar
ZK 16: Heine Bosveld, 50 jaar
ZK 16: Albert Nienhuis, 29 jaar
ZK 16: Derk Bol, 22 jaar
Het Vissersmonument op de dijk in Zoutkamp herinnert nog aan deze tragedie, evenals een aantal soortgelijke monumenten op de oude zeedijken van de Lauwerszee.
Nadien zou de zeevisserij sterk in omvang afnemen: van 16 schepen in 1890 naar 11 in 1900. Dit had te maken met de vermindering van de vangsten die men lokaal vooral weet aan de Engelse en Duitse stoomtrawlers waarvan men bij helder weer vanuit Zoutkamp de rookpluimen kon waarnemen.
Loggers
Eigenlijk had Zoutkamp altijd al relatief kleine schepen voor de visserij. Dat bleek ook uit het aantal koppen dat de schepen gemiddeld telden: vaak 3, in tegenstelling tot de schepen van Paesens-Moddergat die doorgaans 5 koppen telden. Op de Noordzee voeren de nog grotere (haring)loggers. In 1895 kwamen twee grote zeilkotters in de vaart van de ‘Groninger-Zoutkamper zeevisscherij maatschappij‘. Men wilde ‘Zoutkamp zoo mogelijk zijn ouden bloei teruggeven’ en tevens ‘Groningen een geregelden toevoer van zeevisch verzekeren’.
De grote vaartuigen voldeden echter niet bij de passage van de zeegaten in het oostelijke Waddengebied, waar vooral bij binnenkomst (met name tijdens storm door grondzeeën) gevaarlijke situaties konden ontstaan. Al in het volgende jaar werden ze dan ook overgebracht naar IJmuiden. De onderneming werd in 1900 opgeheven. Later had Zoutkamp alsnog een tweetal loggers: de ‘Minister Kuijper’ (ZK 43) en de ‘Minister Colijn’ (ZK 52). Deze ZK 52 (voorheen ‘Goede Verwachting’) kwam in 1927 in handen van de Zoutkamper Stoom Visschermij Fa. J. Scherpenhuizen, welke haar beginjaren dertig aan Katwijkers verkocht.
Visserij omstreeks 1900
Aan het begin van deze nieuwe eeuw stond de visserij aan de vooravond van de overgang van zeil naar motorvaart. In Zoutkamp maakte men nog gebruik van houten zeilschepen als schokkers (lokaal ‘schuiten’ genoemd) en bokkers. Beide scheepstypen werden gebruikt voor de Zuiderzeevisserij, maar konden met enige aanpassingen ook dienst doen op de ondiepe wateren van de Lauwerszee en de oostelijke Waddenzee.
Daarnaast visten de Zoutkampers met blazers en Wieringer aken op de Noordzee. Deze zeevisserij was van weinig betekenis meer: in 1901 waren er nog maar 4 schepen met 12 koppen. Het loonde niet meer om nog schepen voor dit doel uit te rusten. In 1903 berichtte de gemeente Ulrum:
“De visscherij spoedt haar einde tegemoet’
In 1909 was ze verdwenen. Men moest alternatieven zoeken zoals de visserij op de Lauwerszee”. Een goed alternatief was het vissen op garnalen, dat steeds betere resultaten opleverde. Hiervoor waren 18 schepen in de vaart die de Engelse markt bedienden en 3 die te Groningen hun vis afzetten. Ook gingen vele vissers naar de Zuiderzee voor de ansjovisvangst en zochten wel een 50 tot 60 ‘jongelieden’ hun geluk bij de Duitse haringvloot.
‘Zeeboompjes’
Omstreeks 1910 maakte de visserij nog steeds een moeilijke tijd door. Tegelijkertijd kwam een bijzondere tak van visserij tot grote bloei: het vissen op ‘zeeboompjes‘. Dit waren op takjes lijkende huisjes of kalkskeletjes van een poliepenkolonie. De visserij op deze ‘bloemetjes’ (in het Gronings ‘blomkes’) was aan het einde van de 19e eeuw populair geworden in Oost-Friesland. Aanvankelijk werden ze gebruikt als decoratiemateriaal, maar in de eerste decennia van de 20e eeuw vonden ze steeds meer ingang in de mode, bijvoorbeeld als versiering op dameshoeden.
De blomkes werden vooral in het najaar opgevist door een met ‘stiekeldroad’ (prikkeldraad) omwonden garnalenkor. Dit gebeurde in de Waddenzee bij zandbanken tussen Rottumeroog en Borkum, maar ook wel in de Zeeuwse wateren. De vangst maakte men ‘handdroog’ door deze in elkaar te drukken. Daarna volgde verkoop per kilo.
Na preparatie was ‘zeemos’ vrijwel onbeperkt houdbaar. Het werd geprepareerd en geverfd door firma’s als E.J. Brands en A. Houweling, of R. Feenstra te Harlingen. Het ‘blomkevissen’ was met name tussen 1908 en 1930 zeer lucratief. Per kilo bracht het zeemos 1 tot 2 gulden op; een paar dagen vissen kon 30 gulden (nu €380.-) of meer opleveren. Door overbevissing zakte de prijs echter snel en raakten de vangstgebieden uitgeput.
Opleving: trawlers
Na de Eerste Wereldoorlog leefde de zeevisserij in Zoutkamp weer sterk op. Er was vis in overvloed. In 1918 waren er alweer 19 schepen (waaronder nieuwbouw) met 48 koppen. Er werd vooral gevist op schol en in mindere mate schelvis en alle andere zeevis die men voorheen ving.
Het aantal vissersvaartuigen dat voorzien was van een stoomaandrijving nam toe en in 1919 deed voor het eerst een stoomtrawler mee. Dat jaar bracht de ‘N.V. Eerste Zoutkamper Stoomtrawler Maatschappij’ het ‘stoomvissersschip’ de ‘Noordzee’ (ZK 35) in de vaart. In 1929 telde de vloot er al een tiental, waaronder de ‘IJsbrand Pieter’. Dit was tevens de naam van de rederij van de stad-Groninger Scherpenhuizen die meerdere trawlers in de vaart had. De Zoutkamper Buitjes had met zijn compagnons Luit en Mulder ook meerdere schepen. Zij hadden sleepboten die geschikt gemaakt waren voor de visvangst op de Noordzee. Ze droegen voorts namen als ‘Rottum’, ‘Hoop op Zegen’, ‘Zeemeeuw’, ‘Vier Gebroeders’, ‘Oostzee’, ‘Noordzee’.
Door het uitbreken van de crisis in 1929 lagen de trawlers vanwege de lage visprijzen en de hoge brandstofprijzen jarenlang werkeloos te roesten in de haven van Zoutkamp en verdwenen geleidelijk via een sloopregeling die de Minister van Landbouw en Visserij invoerde. De garnalenvissers redden het omdat voor hun specialiteit een minimumprijs werd vastgesteld.
Garnalensloepen – visserij in crisistijd
In een moeilijke tijd voor de visserij bleken de Zoutkampers vindingrijk; ze pasten hun vangstmethoden aan. De garnalenvangst leverde flink wat op en de visgronden daarvoor lagen dicht bij huis: in het Lauwerszeegebied.
Voor deze tak van visserij waren geen grote schepen nodig. De vissers schaften tweedehands vaartuigen aan, veelal (reddings-)sloepen van grote passagiersschepen. Gebeurde het vissen eerst nog met zeil, door de opkomst van de auto kwamen er ook tweedehands benzinemotoren beschikbaar. Zo werden ‘garnalensloepen’ bijvoorbeeld uitgerust met (veelal vanwege de crisis overbodige Amerikaanse auto-) motoren. De motoren werden voor dit speciale gebruik aangepast door onder meer Garage Bakker en Jacob ter Borg te Ulrum.
De garnalenvangst vond hoofdzakelijk plaats op de Lauwerszee en deels op de oostelijke Waddenzee. In 1927 telde de Zoutkamper garnalenvloot maar liefst 60 kleine, vaak open boten met een bemanning van 1 tot 2 personen.
Met het uitbreken van de crisis volgden moeilijke tijden voor de visserij. Duitsland verdween praktisch als afzetgebied vanwege de torenhoge invoerrechten die de regering daar hanteerde. Hierdoor daalde de afzet van gedroogde garnalen zeer sterk.
De burgemeesters van Ulrum en Termunten, Sterkenburg en Van der Ley, wisten echter met succes in Den Haag regeringssteun voor de garnalenvisserij te bepleiten. Via een aparte ‘crisiscentrale’ voor de visserij kocht de regering garnalen tegen vastgestelde prijzen om ze vervolgens te laten distribueren. De maatregelen werden later uitgebreid voor de consumptiegarnalen en zo volgde er een opleving van de visserij.
Door de opkomst van het gemotoriseerde wegvervoer verbeterden bovendien de afzetmogelijkheden en werd de handel grootschaliger. Heel wat vissers zochten daarom hun heil in een bescheiden vorm van garnalenvisserij met een niet al te groot scheepje. Zo begon de bloeitijd van de ‘garnalensloep’. Overigens was het niet alleen kommer en kwel; in deze periode werd ook nog een tiental nieuwe kleine schepen gebouwd.
Zoutkamp kreeg in de jaren 1930 en 1933 bovendien nog een groot haventerrein en een vishal, waar men door de crisis echter niet volop gebruik van kon maken.
Garnalenvangsten – drogerijen
De visserij op garnalen mikte aanvankelijk op de directe menselijke consumptie. Er werd daarbij onderscheid gemaakt tussen ‘dikken” (de grote consumptiegarnalen) en ‘leutjen’ of ‘puf’ (de kleinen, die vaak als veevoer of mest dienden). De consumptiegarnalen gingen zo snel mogelijk naar de wal voor de pellerij en de verkoop, daarna droogden en verwerkten de vissers zelf de resterende vangst.
Rond 1910 ging de drogerij over op een meer georganiseerde, bedrijfsmatige vorm. Vooral tijdens de Eerste Wereldoorlog nam de garnalendrogerij een hoge vlucht. In 1920 overtroffen de opbrengsten uit drogerijgarnalen al die van de consumptiegarnalen; een trend die zich zou voortzetten tot de Tweede Wereldoorlog. De vangst van drogerijgarnalen groeide daarmee uit tot de ‘hoofdmoot’ van de kustvisserij. Aan die ontwikkeling lagen twee belangrijke factoren ten grondslag: de groeiende vraag vanuit de eenden- en pluimveeteelt naar eiwitrijk voedsel, waarvoor de garnalen uitstekend geschikt waren. Daarnaast ook de verbetering van de vangstmethoden, die behalve tot grotere opbrengsten ook tot meer bijvangst in de vorm van ‘leutjen’ en ander ziftsel leidde. Het kwam zover, dat garnalendrogerijen in de jaren dertig al een belangrijk aandeel hadden in de eigendom van schepen.
Visserij in oorlogstijd
Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en vooral de daaropvolgende Duitse bezetting van Nederland hadden verstrekkende gevolgen voor de visserij. Deze werd in noordwest-Groningen al vrij snel beperkt tot Zoutkamp. Dat betekende voor de vissers uit Usquert dat ze werkloos werden en uit noodzaak vlas moesten trekken.
Garnalenvisserij met een schuifnet bood aanvankelijk nog een alternatief, maar werd al gauw verboden. Een deel van de Usquerders ging vissen vanuit Zoutkamp.
Een ander probleem was de rantsoenering van brandstof. Voor het vissen met motorboten moesten de vissers dus oliebonnen verzamelen. De weinig brandstof verbruikende ankerkuilvisserij bood echter een goed alternatief en er werd zelfs op wulken gevist.
Ondanks alle beperkingen was het wel een gunstige tijd, want de vis bracht goede prijzen op.
Heel wat vissersschepen werden vooral vanaf 1943 door de Duitsers gevorderd. De bezetter zette grote aantallen kleine vaartuigen na een verbouw in als nevelwerper. Voorafgaand aan de vordering kregen de vissers bericht, zodat ze het visgerei nog van hun vaartuig konden verwijderen; een twee weken later moesten ze het schip dan overdragen aan de bezetter. In Termunterzijl kampten de vissers met soortgelijke problemen. Heel wat Zielsters herinneren zich nog de vreugdeloze aftocht van de inmiddels mastloze schepen uit de haven van Termunterzijl. Na de Bevrijding gingen nogal wat vissers zelf op zoek naar hun schepen in de Duitse zeehavens.
Veel van de uit Zoutkamp weggevoerde vaartuigen keerden naderhand terug, helaas vaak als wrak.
Visserij in de jaren vijftig en zestig
Aanvankelijk bleven de (relatief lage) prijsvoorschriften voor garnalen gehandhaafd, wat leidde tot een zeer bescheiden afzet. Dit had een remmend effect op de ontwikkeling van de visserij.
Het zal mede daarom zijn geweest dat in de jaren vijftig de zeemosvisserij als een alternatief nog even opleefde. De ‘boompjes’ werden ook toen nog als decoratiemiddel voor bloemstukken en grafkransen gebruikt, maar eveneens in de speelgoedbranche, als boompjes bij modelspoorwegen. De opkomst van het plastic betekende dat er een goedkoop alternatief kwam, en daarom stortte de markt uiteindelijk in.
De vestiging van grote garnalenpellerijen in Delfzijl en Termunterzijl en die van Heidema en Van der Ploeg te Zoutkamp leidde tot aanmerkelijke verbetering. Daarnaast volgde ook de groei van neveninkomsten in
Zoutkamp en Termunterzijl in de vorm van de garnalenpellerij aan huis. Aan deze opbloei kleefden ook enige nadelen voor de vissers, want de machtige afnemers wisten wat er in de verschillende vissersplaatsen werd aangeleverd en konden zo de prijs bepalen.
Termunterzijl kreeg na veel aarzeling in het begin van de jaren vijftig een visafslag. Toen die er eenmaal was voltrok de opbloei van de visserij zich in een hoger tempo. In 1955 waren er inmiddels 30 schepen die zo’n twee ton aan vangst aanbrachten: garnalen, schar, tong, bot, spiering en soms ansjovis.
Na Zoutkamp en Harlingen was Termunterzijl de derde garnalenhaven van Nederland.
Met de dijkverzwaring in het kader van de Deltawerken kreeg Termunterzijl een grotere vissershaven. De opkomst van industrie in Delfzijl veroorzaakte in de loop van jaren zestig echter een aderlating bij de Zielster visserij, omdat velen de voorkeur gaven aan een geregelde werkweek en een gegarandeerd inkomen. Evenals in Termunterzijl groeide en bloeide in de jaren vijftig en zestig aanvankelijk de vloot van Zoutkamp die werd uitgebreid met 6 nieuwe schepen.
Ook de verdere groei van het wegverkeer speelde mee: veel beurtschippers stapten over op een auto en dankten hun scheepjes af. Deze vaartuigen, geschikt voor het varen in ondiepe wateren, konden daarom goed gebruikt worden voor kustvisserij.
In de winter was er naast de gebruikelijke visserij nog die met de kuil en die op haring en sprot. In 1954 telde de Zoutkamper vloot 29 ‘normale’ en 9 kleinere schepen met in totaal 81 koppen. Voorts waren er vijf garnalendrogerijen, één pellerij en een doppendrogerij en enkele nevenbedrijven die in totaal aan 484 mensen op een bevolking van 1200 zielen werk boden. Daarnaast waren er ook nog vijf bedrijven actief in de schelpenvisserij.
Afsluiting van de Lauwerszee
Met de afsluiting van de Lauwerszee in 1969, kwam een einde aan de zoutwatervisserij aldaar. Op de dag van de afsluiting hingen in Zoutkamp de vlaggen halfstok. De voorzieningen in de nieuwe haven van Lauwersoog waren aanvankelijk nog provisorisch en het vervoer leverde ook problemen op. Het was eerst nog ‘scharrelen’ met alle nadelige gevolgen van dien.
De schadeclaims die werden ingediend wegens inkomstenderving door de afsluiting leidden in veel gevallen tot een eindeloos slepende zaak. Een andere zorg was de daling van de garnalenprijs door invoer uit Duitsland. Na acties gesteund door burgemeester Van der Vliet van Ulrum zegde landbouwminister Van der Stee financiële steun toe, maar veel effect had dat niet. Ook steunverzoeken na het ‘zwarte jaar’ 1977 boden geen soelaas.
Een andere langlopende kwestie veroorzaakte de eis van het ministerie, omstreeks het midden van de jaren zeventig, om de registratieletters ‘ZK’ te vervangen door ‘LO’ (Lauwersoog). De Zoutkamper vissers weigerden, met slepende procedures als gevolg. Ditmaal echter met positief resultaat, want in 1982 werd het voeren van de registratieletters ZK definitief toegestaan.
Een nieuwe haven: Lauwersoog
In de loop van de jaren zeventig en tachtig ontwikkelde de nieuwe haven van Lauwersoog zich tot een goed uitgeruste, bedrijvige haven. De haven werd populair wegens de ligging nabij de rijke visgronden, noordelijk van de Waddeneilanden. Een kortere route scheelt tijd en geld en is van belang bij slecht weer.
De oorspronkelijke vloot bestond uit 55 schepen. Daarvan kwamen er 34 uit Zoutkamp, 10 uit Usquert en nog 12 uit Oost en Westdongeradeel.
Toen de Zoutkampers overgingen tot aanpassing en vernieuwing voor de visserij buitengaats, volgden vele vissers van elders (zoals Urkers en Wieringers die zich richtten op de kabeljauwvangst) en nog later Zeeuwen en Denen hun voorbeeld.
In 1973 kwam in Lauwersoog een nieuwe visafslag gereed met een oppervlakte van 1800 m2en een opslagruimte voor 100 tot 120 ton vis. De omzet van deze afslag bedroeg in 1979 ruim 21 miljoen gulden en groeide binnen een jaar door naar 33 miljoen.
Vanwege de aantrekkingskracht van de nieuwe vissershaven werd het gebouw al snel te klein en er volgde een uitbreiding met de helft van de capaciteit in de jaren 1982 en 1983. Ook kwam er een vergroting van de haven, met een nieuwe kademuur en een verlenging van de loswal met 230 meter in de jaren 1984-1987. Tevens werd de vaargeul met 1 meter uitgediept tot 7 meter.
Al met al werd de capaciteit van de haven zodoende verdubbeld. Er kwam bovendien een bedrijventerrein, dat plaats biedt aan visgroothandelaren, een ijsfabriek, een scheepswerf, een jachtbouwer en de door de Zoutkampers in 1968 opgerichte Coöperatieve In- en Verkoopvereniging (CIV) Lauwerszee. Na de uitbreidingen is er in de haven ruimte voor 150 vissersschepen. Meestal liggen er in het weekend tussen de 80 en 130. Naast de Zoutkampers, die een behoorlijk deel van de vloot uitmaken, de schepen van Oost en West-Dongeradeel en enkele van Usquert en Termunten, liggen er Urker, Hollandse, Deense en Duitse kotters.
In de periode van 1973 tot 1998 werd alleen al 326 miljoen kilo vis en garnalen verhandeld met een gezamenlijke waarde van meer dan 1,1 miljard gulden. Het leeuwendeel van de vangst bestond uit zeevis als kabeljauw en schol en in mindere mate tong, tarbot, wijting en haring. De garnalen maakten zo’n 30 procent van de vangst uit. Momenteel is de verhouding zo’n 80 procent garnalen en 20 procent vis.
Een andere nieuwe haven, die gebruikt werd door de visserij, was de Eemshaven. Dit ‘project van allure’ was bedoeld als een industriehaven met de mogelijkheid voor op- en overslag. Deze haven moest een aanvuling zijn op die van Delfzijl, welke door de schaalvergroting in de scheepvaart onvoldoende mogelijkheden bood. De aanleg vond plaats in de jaren 1970-1973.
Pas na de bouw van de Handelskade kwam de aanloop van vissersschepen goed op gang. De ligging maakte de haven tot een verzamelpunt van schepen met vangsten uit het noordelijk deel van de Atlantische Oceaan. Een groot koel- en vrieshuis van Sealane Coldstorage bood bovendien goede opslagmogelijkheden voor vis. Veel Urkers verruilden Delfzijl voor deze dichter bij zee gelegen haven.
Gevaarlijk beroep
De vissersvaartuigen kregen steeds moderner vangst- en navigatieapparatuur. Ondanks alle modernisering bleef de visserij echter één van de gevaarlijkste beroepen. In de periode van 1945 tot heden vergingen ten minste veertien Groninger vissersschepen en lieten 4 vissers het leven. Gedeeltelijk hield het vergaan van deze schepen verband met het vissen in de diepere wateren van de oostelijke Waddenzee. De vaak relatief kleine vaartuigen waren niet bijzonder stabiel en wanneer men bij het vissen op stroom achter een wrak raakte, kon het gebeuren dat het schip kapseisde.
Schaalvergroting en de ‘nieuwe visserij’
De leegloop van de kleine havens van Termunten en Noordpolderzijl was mede een uitvloeisel van de voortgaande schaalvergroting. Een belangrijke factor daarbij was de instelling van een nationaal vangstquotum (1974) dat de koop en verkoop van vangstrechten mogelijk maakte. Bij het in 1983 gestarte Europees Visserijbeleid bepaalden alle Europese landen, dus ook die aan de Middellandse Zee de vangsthoeveelheden. Hierdoor ontstond een politiek spel.
De Noordzee werd verdeeld in vangstgebieden met daaraan gekoppelde vangstquota. Dit betekende een aanscherping van de regels met onder meer zogenaamde ‘aanlandingscontroles’. In Nederland was dit de taak van de Algemene Inspectiedienst (AID). Omstreeks deze tijd maakten vissers keuzes, afhankelijk van de rechten die ze hadden opgebouwd of aangekocht. De kustvisserij richtte zich hoofdzakelijk op consumptiegarnalen, zoals vooral in Groningen het geval was. Enkele vissersfamilies met vangstrechten concentreerden zich op de vangst van Noordzeevis.
De visserij werd duurzamer en men ging meer vissen voor de markt. In samenwerking met wetenschappers werden nieuwe vismethodes ontwikkeld en bestaande aangepast. Kernonderdeel van het nieuwe Gemeenschappelijke Visserijbeleid van Europa is een meer duurzame visserij met de plaatsing van visbestanden onder beheersplannen voor de lange termijn. Dat biedt kansen voor de ‘geïntegreerde visserij’, een kleinschalige vorm van kustvisserij die tevens moet bijdragen aan de leefbaarheid van de kustgemeenschappen.
De vloot in de thuishaven
Zeer regelmatig liggen er nog kotters in de haven van Zoutkamp. Slechts één keer per jaar is echter de gehele Zoutkamper vloot nog te vinden in de binnenhaven van Zoutkamp. Dit is tijdens de traditionele ‘Vlaggetjesdagen’. Het hoogtepunt is natuurlijk het binnenhalen van onze nieuwe Garnalenkoningin. Het schip dat de verkiezing van het mooist verzorgde schip wint, krijgt de eer haar op te halen. De rest van de gepavoiseerde schepen begeleidt deze intocht en zorgt zo voor een prachtig schouwspel.
Het visserijmuseum
In de historische Rijksbetonningsloods, centraal gelegen aan de oude binnenhaven, is sinds 1994 het visserijmuseum gevestigd. Hier krijgt de bezoeker de gelegenheid om de geschiedenis en de ontwikkeling van de Zoutkamper visserij in permanente- en wisselende exposities te bekijken.
Meer informatie over het visserijmuseum vindt u op de site van het museum: www.visserijmuseum.com
Garnalenvisserij nu
Wie Zoutkamp zegt, zegt nog altijd Garnalen. De grote garnalenverwerker Heiploeg is nog altijd in Zoutkamp gevestigd. In 2003 heeft visserijbedrijf De Rousant of ‘Goldshrimp’ een eigen garnalenafslag geopend in Zoutkamp en is sindsdien een steeds grotere speler op de garnalenmarkt.
De ‘nieuwerwetse’ Telson BV heeft in 2016 een nieuw tijdperk ingeluid met een grote garnalenpelcentrum op Lauwersoog. Hier worden garnalen niet meer met de hand gepeld, maar machinaal. Voorheen, en bij veel bedrijven nu nog, gingen garnalen naar Marokko om gepeld te worden.
Het kan natuurlijk niet anders dan dat Telson ook Zoutkamper wortels heeft, met voormalig Heiploeg directeur Hendrik Nienhuis aan het roer.
Nieuwe obstakels
De altijd lastige en onvoorspelbare visserijsector blijft net als in alle voorgaande periodes wispelturig. Na jaren van slechte prijzen zijn nu de prijzen extreem hoog dankzij een wedloop tussen verschillende garnalenverwerkers.
Deze goede opbrengsten voor de visser beteken wel het risico voor kannibalisatie in de garnalensector. Daarnaast zal het sluiten van vele visgronden door het Natura 2000 project en de bouw van windmolenparken een grote invloed op de vangst gaan hebben. Ook heeft de ‘groene lobby’ in Den Haag al jaren het vizier op de visserij gericht en worden leugens en verdraaide feiten niet geschuwd in de strijd tegen visserij.